Verhalen


  Artikelenserie Beleef Oud-IJmuiden 


 

Klein Berlijn

Na zevenendertig jaar sluit ik mijn zuster weer in mijn armen. Gisteravond sloegen de mokers van de DDR-grenstroepen de eerste bres in de muur. In 1952 spleet de muur ons dorp doormidden. We scandeerden ‘de muur moet weg’ en na enige tijd viel een stemmenkoor aan de oostzijde ons bij. Een maand na de val van de muur in Berlijn, kruip ik door het provisorische gat. Mijn muts blijft haken aan een ijzeren draad uit het beton, ik laat hem hangen.
Ze is grijs geworden en klein, kleiner dan ik nu. Ik herinner me haar lange slanke lichaam in de vermaakte trouwjurk van moeder. De foto op de brug over de Tannenbeek staat op mijn dressoir. Zwijgend kijken we elkaar aan. Andere mensen duwen ons opzij. We omhelzen elkaar. Haar doffe haren ruiken vertrouwd naar stro en koeien. Zouden ze de boerderij nog hebben?
‘Wat een mooie jas heb je.’ Ze aait voorzichtig over mijn armen en monstert me van mijn schoenen die ik vorige week in de stad heb gekocht tot mijn bril van Chanel. Ik zie bruine schoenen en een geruite rok die bij ons dertig jaar geleden in de mode was. Plotseling duwt ze me terug naar de bres in de muur.
‘Ik wil zien hoe jullie het hebben,’ roept ze. ‘Heb je een televisie en een auto?’
Op de brug over de Tannenbeek kijkt ze rond. Ik probeer de omgeving met haar ogen te zien: witgeschilderde huizen, de geasfalteerde hoofdweg, een gemaaid gazon rondom de vijver waarin eenden zwemmen, tuintjes met hagen en auto’s op de oprit. Haar ogen glijden over de beek en ze pakt mijn hand. Langzaam verwijderen we ons van het feestelijke geroezemoes, de blijde stemmen en de tranen van weemoed die in de al aangerukte pullen bier glijden.
‘Moeder leeft niet meer he?’ vraag ik. Op het laatste moment was moeder tussen de betonblokken van de muur doorgesprongen naar het oosten, naar haar zwangere dochter. Ze had niet omgekeken en ik kon niet schreeuwen. Ik herinner me de wapperde paarse shawl die ik op school voor haar had gebreid.
‘Je hebt het gehoord?’ vraagt ze.
‘Ook al mochten we niet naar elkaar zwaaien, de berichten kwamen wel over.’
Ze laat een foto zien van haar man en drie dochters. Ik slik, mijn ogen branden.
‘Je bent nog alleen?’ vraagt ze.
Ik knik.
‘Jurgen ook.’
Jurgens ouders hadden voor de oorlog een boerderij in het Thüringse deel van Modlareuth. We hadden samen op het schooltje aan zijn kant van de Tannenbeek gezeten en gingen samen naar de kerk in het Beierse Töpen. Zijn vader was omgekomen aan het front in Rusland, Jurgen was te jong om te moeten dienen. Hij zou de boerderij van zijn vader overnemen en ik ging studeren in Bayreuth. Thüringen werd onderdeel van de Russische bezetting en later de DDR. In mijn gedachten zie ik ons in het stro liggen tijdens de zeldzame weekenden die we bij hem doorbrachten. Met zijn grenspas was het niet altijd mogelijk de Tannenbeek over te steken naar westelijk Modlareuth. In juni 1952 pakten soldaten  Jurgen en zijn moeder op en brachten hen naar een dorp in het achterland. De boerderij werd met de grond gelijk gemaakt. Alles wat ongewenst was, moest verdwijnen uit de demarcatiezone. Nog een keer sliep ik bij hem.
‘Kom met me mee,’ fluisterde ik toen ik ’s nachts stiekem uit de logeerkamer naar zijn bed kroop en mijn lichaam dicht tegen zijn warme huid legde.
‘Ik kan niet,’ zei Jurgen, ‘mijn moeder, ze is ziek.’
‘Anderen zorgen voor haar.’
‘Ze kent niemand in dit vreemde dorp.’
‘Je hebt hier geen toekomst.’
‘Er komt een collectieve boerderij.’
Jurgen draaide zich om. Het vocht in zijn ogen glinsterde in het donker. Een onzichtbare band klemde zich om mijn borst. Moest ik hier blijven? De communisten waren toch ook mensen. Het ging goed op de universiteit. Misschien konden we later trouwen, als ik klaar was.
‘s Morgens kreeg ik een lift met paard en wagen van een buurman in het dorp. De volgende dag werd de politieverordening van kracht die de vijftig inwoners van het dorp scheidde door een manshoge houten hek. Het leven in het dorp ging door. Kinderen werden met de schoolbus naar Töpen gebracht en postduiven vlogen brieven over de muur. Elke vakantie die ik thuis doorbracht, werd het hek hoger en de rol prikkeldraad breder. In 1966 zetten grenswachters een betonnen muur neer. We konden elkaar niet eens meer zien.

Winnend verhaal schrijfwedstrijd De Vergeten Oorlog, wedstrijd van Erfgoed Brabant en Nederland Schrijft. 9 november 2014.

Jury rapport:
In dit verhaal zorgt de combinatie van vervreemding en vertrouwdheid voor een haast filmische uitwerking. Een Hollywood-achtige romantiek wordt voorgeschoteld. Hierdoor wordt de lezer meteen meegezogen in het verhaal. Onder deze oppervlakte zien we echter ook diepere lagen: waarom kozen mensen om naar de ene of ander kant van de Muur te gaan, waarbij loyaliteit aan familie een belangrijke overweging was. Fictie en realiteit lopen door elkaar heen, maar dat doet geen afbreuk aan de zeggingskracht van het verhaal. De lezer krijgt de indruk dat het hier om een gepolijst relaas gaat op basis van ruwere persoonlijke notities. Hij blijft achter met de vraag: hoe is dit in hemelsnaam afgelopen? Dat open einde maakt het verhaal bijzonder sterkt.
  
* * * * * 


Reizen uit onrust

Een wandelend essay, juni 2014

 

Witte schuimranden spoelen over mijn wandelschoenen. Ze zijn van goretex, dus waterdicht. Met het zoute water ben ik minder blij, maar de traditie van de Coast to Coast schrijft deze ceremoniële start van het lange afstandspad voor. Net zoals het oprapen van een steentje op het strand, gewassen en gevormd door het water van de Ierse Zee, dat je meeneemt als talisman tijdens de reis. Je laat het symbolisch achter daar waar land in de Noordzee verdwijnt. 
    Anders dan in Nederland is het zand in de ronde baai tot aan de rand toe nat. Ik beklim in noordwaartse richting de met gras begroeide helling. Witte schermen van berenklauwen lijken willekeurig uitgestrooid over het groene veld. Bovenop zie ik hoe abrupt de rand van het glooiende landschap met een steile wand in zee eindigt. Nog een keer kijk ik achterom. In de verte achter me ligt een industrieel complex met drie forse torens: Sellafield. Ik herinner me protesten en ongelukken of geruchten daarover.
    Beneden ligt het dorp Saint Bees, waar mijn wandeling startte. Vanaf Keswick, de perfecte plek voor een high tea met een etagère van drie lagen scones en sandwiches, bracht een boemeltje me in anderhalf uur tot aan het dorp. Ik ben er niet blijven hangen. De frisse gebouwen met douches, toiletten en informatiepanelen deden mij als verse coast to coaster beseffen dat ik niet de enige was die deze wandeling wil maken. Misschien is de route door het Lake District, de Yorkshire Dales en Moors niet de meest avontuurlijke reis die ik maak, het laatste wat ik wil is voorspelbaarheid. 
    Voor me liggen tweehonderdvijfentachtig kilometer, of vanaf vandaag liever honderdachtenzeventig mijl in de voetsporten van Alfred Wainwright. De route, die simpelweg Coast to Coast heet, in modern jargon C2C, is betrekkelijk jong. Wainwright, een Engelse wandelgidsschrijver, liep in 1973 van kust naar kust. Hij doorkruiste typisch Noord-Engelse landschappen die ik vooral ken van James Herriot. Herriot was een veearts. In de gelijknamige tv-serie tuft hij door lieflijke dalen, die als een patchworkkleed zijn afgezet met stenen muurtjes. De redder in nood van menige zwanger koe of kreupel paard. Het kust-tot-kust-plan van  Wainwrigth was in principe weinig origineel; wandelaars liepen al jaren van kust naar kust in Schotland en over de Hadrians Wall. Toch inspireerde Wainwright vele reizigers tot hun eigen pelgrimage over het inmiddels officiële lange afstandspad.  

Het houten bordje met Coast to Coast roept uitnodigend. Ik raap een rozig steentje op en stop het in mijn broekzak. Het bordje blijkt het enige te zijn dat ik de komende dagen zie. Gelukkig heb ik in Keswick drie opeenvolgende 1:25.000 kaarten gekocht. In de heiige verte tuur ik naar Ierland. Je kan altijd verder, denk ik en plop, daar is het weer; het verlangen. Lois Pryce, die in ‘Lois on the Loose’ over haar tocht motortocht van Alaska naar Vuurland vertelt, noemt dit zo mooi the white line fever:

‘Een knagende obsessie met wat verderop ligt. Het onvermogen om eenvoudigweg in de tijd en op de plaats te zijn waar je bent. Het randje van de kaart is altijd verleidelijk, wenkt en roept je. Eenmaal op de plek van bestemming, komt de kaart weer tevoorschijn en begint het dromen van voren af aan.’

‘Jouw onrust is jouw probleem,’ verweet mijn ex-man me toen hij me verliet. Is dit wat hij bedoelde? Dat als je op plek A staat, je alweer nieuwsgierig bent naar plek B. Is dat een probleem of is het een mooie vorm van nieuwsgierigheid? Altijd verder willen, altijd willen weten wat er om de hoek ligt of achter de einder. Zag hij, de alles afwegende somberaar, White line fever als een ziekte voor rusteloze optimisten? Voor mij is het verlangen om verder te trekken eerder een remedie om je te behoeden voor desillusies. De teleurstelling van een saai landschap, een smerige kamer of een lompe ober is slechts van korte duur. Je bent altijd alleen maar op doorreis, op weg naar een plek waar het water naar wijn smaakt en de verlatenheid van het landschap je tot tranen roert. Ik zou het eerder verlangen willen noemen dan onrust.
   ‘Onrust is het meest basale motief om te reizen,’ stelt filosofe Carolien van Bergen.  Veel mensen, in ieder geval zij die zich reizigers noemen, kunnen niet op een plek blijven zitten en willen weg. Ze zoeken ontspanning en avontuur, zijn nieuwsgierig, gaan op zoek naar het onbekende en willen ontsnappen aan de verveling van het dagelijkse bestaan. Anderen reizen meer beroepsmatig. Nomaden gaan op zoek naar eten of onderdak en kruisvaarders en soldaten zijn op weg naar de oorlog. Er zijn veel motieven waarom mensen reizen. Motieven die in onze hele geschiedenis terugkomen. Heeft de mensheid zich niet via reizen over de wereld verspreid? Ook al weet je niet altijd waarom, het is iets dat we altijd hebben gedaan. Eén van de ideeën daarbij is dat mensen op zoek gaan naar verandering. Dat ze iets willen toevoegen aan hun bestaan. In de moderne westerse samenleving laten we ons lokken door alle facetten van het reizen: kalmte, rust, nieuwsgierigheid en inspiratie, maar ook transpiratie, vermoeidheid, honger, dorst en eindeloos wachten op transport. 
   Drie jaar geleden las ik Keerpunt Alaska van Jolanda Linschoten. Het was het jaar waarin ik, voor het eerst alleen op reis op de motor en nog wel naar Rusland, besloot dat ik genoeg gezwolgen had in mijn verdriet en prompt mijn huidige vriend ontmoette. Linschoten noemt zichzelf avonturier, auteur en fotografe. In het boek schreef ze voor mij: ‘later is allang begonnen.’ In het boek beschrijft ze haar fiets-, klim- en kanotocht door de ruige natuur in Alaska en laat ons meemaken hoe deze reis haar binnenste buiten keert. Ze komt zichzelf tegen en verbergen is er niet bij. Door de reis kreeg ze vrede met het verlies van haar moeder, ontmoette ze opnieuw haar vader en werd beroepsavonturier. Reizen was voor haar een helingsproces en ze maakte een ommezwaai in haar leven. Met het lopen van de coast to coast wil ik onderzoeken of reizen een remedie kan zijn tegen onrust. 

Op de vlakte langs de klif kan ik rustig inlopen. In de verte wenkt een witte vuurtoren. Ik controleer of ik mijn mobiel uit heb gedaan. Met Martijn, mijn vriend, heb ik afgesproken dat we geen contact hebben. Zelfs sms'en is verboden. Ik stap op een kissing gate; een houten trapje over een muurtje van opgestapelde stenen dat de schapen in het ene veld en de stevig geschapen bull in het andere veld moet houden. Vroeger was dit de ontmoetingsplek voor geliefden uit verschillende dorpen. Met mijn ogen dicht proef ik een stiekeme kus onderaan het trapje. Boven mij maken meeuwen schreeuwende duikvluchten over een onzichtbare glijbaan. Voorlopig ben ik alleen en dat was de bedoeling. Voor mij niet de hectiek van Compostella. Bewust ben ik, voor het eerst in mijn leven, alleen op pad en heb niets anders bij me dan een rugzak met kleren, wat geld en een wandelkaart.
   Tot nu toe gold ook voor mij, dat ik reisde uit nieuwsgierigheid naar het onbekende. Diep in mij zat een gevoel van onrust. Waarom op een bestaande plaats blijven als er nog zoveel meer te is beleven? Op reis vind je dingen die je thuis niet vindt. Nederland is plat, klein, druk. Als je naar het buitenland gaat, kom je prachtige berglandschappen tegen, woeste kusten, verrassende mensen en andere culturen. De grote leegtes van IJsland en Patagonië, woestijnen en grillige ijsvelden vormen fascinerende en vooral confronterende landschappen. Aan de rand van de Aldgjá-kloof, een dertig kilometer lange vulkanische kloof die zich elke dag een paar centimeter verwijdt, besefte ik dat ik slechts een nietige mens op deze aarde ben. Oneindige vlaktes van steen, zand of ijs ontroeren me.
   Het zijn de plekken waar en de momenten waarop ik rust vind. Zoals een ander rust kan vinden in een boek, een meditatie of in muziek, vindt de reiziger rust daar waar de eenzaamheid toeslaat en je op jezelf bent teruggeworpen. Hier in het Noorden van Engeland, helemaal niet zo ver van huis voel ik de ontroering van de eenzaamheid en de leegte. Ik wil afstand nemen van de zorgen en onzekerheden die me in het dagelijks leven lastig vallen. In sommige gevallen gaat het om een tijdelijke afstand zoals de zorg voor mijn vereenzaamde ouders. Andere sores laat ik het liefst definitief achter; de obsessieve en fictieve gesprekken met mijn ex-man, de beperkingen opleggende behoefte aan zekerheid en de daarmee gepaard gaande twijfel over nieuwe keuzes in mijn leven op het gebied van werk en opleiding. 
   Ik ga af op Marcel Gansevoort die schrijft dat reizen impact heeft op je leven als je thuiskomt. De indrukken en ervaringen die je hebt opgedaan, kunnen je visie op het leven drastisch veranderen. En daarmee je normen, waarden, opvattingen, doelen en wensen voor de toekomst. Misschien stel je na thuiskomst je prioriteiten anders of besluit je de manier van wonen of werken om te gooien. Zijn belangrijkste waarschuwing is om thuis relaxed weer op te starten. Als je je snel in de hectiek van het leven stort, is de kans groot dat je impulsieve en door nood gedwongen beslissingen neemt, waar door je binnen de kortste keren terug bij af bent en er niets verandert en ben je nooit thuis en altijd daar. 
   Terwijl achter me het ruizen van de zee langzaam verstomt tot een rustgevend gegons, krijgen voor me de wazige, grijze vlekken steeds meer de vorm en de kleur van de bergen in het Lake District: ronde toppen en een paars-bruine gloed van heide en varens die de herfst voelen naderen. Ik loop door tot aan Ennerdale; een afgelegen en verlaten dal rond het gelijknamige meer, waar verscholen tussen dennen en beuken een jeugdherberg ligt aan de voet van bergen met veelzeggende namen als: Pillar, Steeple en Red Pike. 
   Rondom de jeugdherberg is het levenloos. Ik zet mijn rugzak met een klap op de grond en wrijf over mijn pijnlijke schouders. Mijn monnikskapspieren zijn opgezet, ik probeer ze losser te krijgen met een paar oefeningen die ik herinner van de Mensendiecktherapie. Het is een heerlijk gevoel om mijn schoenen uit te doen. Het gras is onder de dichtbegroeide bomen nat gebleven en geeft verkoeling. Ik bestudeer mijn blaren, misschien moet ik ze openprikken. Waar ben ik, gewend aan het zitten achter een bureau of vergadertafel, aan begonnen? Als ik op een muurtje wacht tot de jeugdherberg opengaat, zwaait het raam open.

‘Do you want some tea?’ Twee tengere dames van boven de vijfenzestig voelen zich duidelijk thuis in de keuken. Een jeugdherberg in Engeland is altijd open, is mijn eerste les. Ik schuif aan bij een pot zwarte thee en een schaal biscuitjes. Ze vragen naar mijn bestemming en de nuchtere tantes bedoelen iets anders dan ik. Ze zijn op zoek naar de Pillar, een lokaal beroemde berg waar een BBC-uitzending over is geweest. Ik vertel dat het mijn bedoeling is om ergens op de weg tussen het rijzen en dalen van de twee zeeën rust te vinden. De C2C als een pelgrimage om mezelf te heruitvinden, zeg ik niet hardop.
   ‘Vind je het hier niet gewoon mooi?’ vraagt de oudste, Elisa. Ze is oma van drie kleinkinderen en verkent al jaren met haar vriendin de lange afstandspaden in Engeland en Europa. Ze kletsen bij, laten de boel de boel, genieten van de omgeving en houden ondertussen lichaam en geest vitaal. Na twee weken verlangen ze ernaar om terug te keren naar hun man die ’s ochtends bacon and eggs voor ze bakt en naar hun kleinkinderen. Zo simpel kan het zijn.
   Ik leg uit dat het deze reis niet alleen gaat om te genieten van de mooie landschappen. Ik wil mezelf op de proef stellen. Zonder de hulp en het gezelschap van vertrouwde mensen op pad en ontdekken hoe ik omga met onverwachte situaties.
   ‘Doe je in het dagelijks leven niet voldoende zelfinzicht op.’ vraagt Elisa.
Haar vraag raakt me. Ik realiseer me hoe ik tijdens onzekere situaties als burn-out en scheiding ben geconfronteerd met mijn eigen voelen, denken en handelen. Tot nu toe ben ik daar hard voor weggelopen door veel te werken, uit te gaan en vooral niet thuis te zijn. Ook nu ben ik niet thuis, maar wel alleen. Kennelijk heb ik de spiegel van een nuchtere oude dame nodig om te ervaren hoe ik luchtig ik in het leven sta. Als het moeilijk wordt of verdrietig, loop ik gauw door. Ik gebruikte mijn reizen als remedie tegen desillusies. Ongemerkt hebben ze mijn bewustzijn verruimd en mij verder geholpen. Is het de coast to coast die mij dit laat realiseren of fungeert de tocht als window of opportunity; het toevallige moment waarop stromen van gedachten, gevoelens en ervaringen samenkomen? Ik verplicht mezelf stil te staan bij de melancholie de me op dat moment overspoelt. Het ebt vanzelf weer weg. Het warme gevoel dat achterblijft is aangenaam. 
   ‘Misschien moet ik niet zo bang zijn voor angst, verdriet of onzekerheid,’ zeg ik.
   ‘Een mooi doel voor twee weken wandelen.’ Elisa schenkt me nog een kop thee in, zo zwart dat het lepeltje bijna rechtovereind blijft staan. Ik gooi er een flinke scheut melk bij.

De volgende ochtend kan ik kiezen tussen twee routes. Een vlak slingerend pad, dat langzaam het dal uit slingert. Daarna is de volgende herberg slechts een kwestie van de rivier volgen.  Of een stevige klim naar de bergrug waarbij je naar verwachting de Pillar kan zien. De dames hebben mij nieuwsgierig gemaakt en al gauw verlaat ik het brede pad. Ik geniet van de eerste uren van de dag, waarin de lucht koel en zacht is, het licht wordt gedempt door een zweem van ochtendmist en de enige geluiden afkomstig zijn van een eekhoorn die ritselend naar zijn boom rent en de schreeuw van een roofvogel. Als ik omhoog klim, komen de varens tot aan mijn middel. Doornige bramenslierten trekken schrammen op mijn been en ik struikel bijna als ik plotseling oog in oog sta met een schapenkop met sierlijk gekrulde horens die opduikt uit het oerwoud van varens. 
   Halverwege de helling raak ik buiten adem. Haarspelden kennen ze hier niet en het pad stijgt in een rechte lijn. Met mijn handen in mijn zij adem ik diepe teugen zuurstof in. Onder mij herken ik de opgewekte stemmen van de ‘granny’s. Vijfenzestig jaar en ze halen me in, zonder daarbij hun gesprek te staken. Ik plant mijn duimen achter de riemen van de rugzak en neem een paar ferme stappen. Binnen honderd meter moet ik afhaken, mijn hart bonkt als een bezetene. Mijn gezicht gloeit en zoute druppels prikkelen in mijn ogen. De dames groeten mij vriendelijk en ik trek mijn mondhoeken in een glimlach. Als ik boven kom, zijn ze uit het zicht verdwenen. 
   De bergrug is vlakker dan ik had verwacht. Ik ga tegen een rotsblok zitten op een plateau waarop een helikopter zou kunnen landen. De traumaheli voor verdwaalde zielen. Alhoewel verdwaald? De schoonheid en leegte om me heen brengen me dichter bij mezelf. Verdriet en verlies lijken kleiner of verder weg. Het enige waar ik me tijdens deze reis druk over hoef te maken, zijn een dak boven mijn hoofd en een warme maaltijd. Ik denk terug aan wat ik met mijn eerdere reizen heb willen vervullen. Een vriendin van mij was overleden. Mijn vriendin voor een wandeling langs het strand op een saaie zondag, een bezoek aan Barcelona om haar over het zoveelste liefdesverdriet heen te helpen en voor een pan mosselen met een fles witte wijn. Ik ging naar IJsland, stond aan de rand van de Aldgjákloof en keek uit op helgroene kussens van mos en zag voor me hoe de ene helft van IJsland een stukje naar Europa bewoog en de andere helft naar Amerika. Over mijn schouder keek ze met me mee en ik genoot ook voor haar. Verdriet- en rouwreizen noemt Sandro Veronesi dat in ‘Grote reizen, kleine reizen, totdat je hart geheel vervuld is’. Twee jaar later reisde ik naar Patagonië, alleen, zonder mijn man. Achteraf gezien een statement. Hij had net een Subaru WRX gekocht. Zo eentje waar alle jongens waar hij les aan gaf, van kwijlden en waarvan ik alleen maar dacht: vier wielen en een stuur, hoekig en lelijk. Patagonië, elke kilometer op de Ruta Cuarenta verbreedde mijn blik en bracht me verder van huis. Ik verloor een liefde. Twee jaar later stond ik, op weg naar Rusland, bij het monument in Kathyn. Op een groot veld omsloten door berken en dennen luidde elke dertig seconden een klok. Een diep donkere slag voor één van de honderdzesentachtig dorpen die tijdens de tweede wereldoorlog waren platgebrand en nooit meer waren teruggebouwd. Groot leed verschrompelde mijn eigen verdriet. Ik rechtte mijn schouders, reed verder en vond een nieuwe liefde.
   Mijn mijmeringen worden doorbroken door de plof van een rugzak naast mij en het bijbehorende ‘Good Morning’ van een English gentleman: een groene knickerbocker met daaronder hoge kousen, een waxjas en een ruitjespet. Ik wens hem hetzelfde, volg zijn voorbeeld en kijk op mijn horloge. Het is tien uur. ‘Tea time,’ concludeert hij en hij pakt een gasbrander, een pannetje en een fles water uit zijn rugzak. Even later drinken we samen een kop thee. Op en neer bewegend met zijn vinger wijst hij naar de bergtoppen om ons heen.
    ‘Wonderlijke reizen zijn als danslessen van God,’ zegt hij. Ik glimlach en kijk vermoedelijk een beetje wazig.
   ‘Niet van mezelf hoor, van Kurt Vonnegut,’ zegt hij. ‘Zelf schrijf ik niet zo dichterlijk, maar lees het graag.’


Lessen van God. Het klinkt mooi, maar geïnspireerd door God zijn mijn reizen zeker niet. In de literatuur is vaak een verband gelegd tussen reizen en religie. Gingen mensen vroeger naar de kerk, tegenwoordig stappen ze in het vliegtuig, op de fiets of trekken de wandelschoenen aan. Op zoek naar andere waarden dan de westerse, naar mythes en rituelen of gewoon naar andere mensen en culturen. Aanvulling en verrijking. Tegelijkertijd zoeken we eenzaamheid, meditatie en hopelijk zelfinzicht. Dat zelfinzicht vinden we vaak in woestijnen, in oerwouden of op bergruggen. Plekken waar de mens ook maar een anekdote is. Plekken zonder tijd en geschiedenis, waar het voelt alsof jij de eerste mens bent. 
   Met de  reis van kust naar kust als een pelgrimage bedoel ik niet een zoektocht naar God of een hogere waarheid. Deze reis is meer een manier om over mijn leven na te denken, respect te betuigen aan natuur en cultuur en andere mensen te ontmoeten. Ik wil inspiratie krijgen, tot bezinning komen en een poosje afstand nemen van een hectisch dagelijks bestaan.
   Dansen is het andere centrale woord in de zin van de Engelsman. Niets aan mijn outfit, bestaande uit stevige bergschoenen, een wandelbroek met zwarte inzetstukken op de scharnierende delen en een veel te zware rugzak, doen denken aan de lichtvoetigheid van een ballerina. Dansen als antwoord op mijn twijfels over werk, carrière, toekomst. Dansen in plaats van tobben over geld en zekerheid. Het klinkt aantrekkelijk, maar ik realiseer me dat ik het in mijn leven en in ieder geval tijdens deze reis moet hebben van de nuchtere aanpak: voeten op de aarde.
   De Englishman vertelt dat hij eigenlijk met zijn vrouw zou wandelen, maar zij kon als onderwijsadviseur een mooie opdracht krijgen. Misschien reisde ze hem later nog achterna.
   ‘Waar gaat u heen?’ vraag ik.
   ‘Weet ik niet.’
   Ik kijk hem verbaasd aan.
   ‘Dat is toch niet belangrijk,’ zegt hij. ‘Het verplaatsen is mijn doel, niet het aankomen. Het is heerlijk om niet te weten waar ik morgen uitkom en alleen maar onderweg te zijn. Elke dag verder.’
   Ik knik. Daar is het weer, het verlangen, de white line fever. Ook deze man is er door aangestoken.
   ‘Van het mezelf verplaatsen, krijg ik energie,’ zegt hij. ‘Het tempo van een wandelaar geeft mij ruimte om afstand te nemen van leegte, verlies, woede of twijfel. Elke plek is opnieuw volmaakt. En als dat niet zo is, trek ik verder naar een volgende plek.’
   Dat klinkt al beter. Afstand nemen door verder te trekken en af en toe op een bijzondere plek stil blijven staan. We nemen afscheid en lopen ieder in ons eigen gedachtentempo verder.

Langs het Haweswater Reservoir, een meer waar geen einde aan komt, loop ik de bergen uit van het Lake District. Na bijna een week lopen, zijn mijn stappen niet meer zo zeker. Ik zwik op de losse stenen die het pad langs het meer vormen. Mijn bloed bonkt in de schaafplekken waar de banden van de rugzak over mijn heupen en schouders schuren. De zon brandt en ik word duizelig van het turen naar mijn voeten. Voor me ligt een brede vlakte, die ik saai en meedogenloos in meer dan een dag moet doorkruisen voordat ik lieflijke Yorkshire Dales bereik. De vlakte is vermoedelijk uitgesleten door de River Eden, maar anders dan ik ‘op vakantie’ zou doen, heb ik geen reisgids bij me om dit te bevestigen.
   In mijn haast het meer te passeren, loop ik te lang door zonder te eten. Als ik mijn voet tegen en niet op een kei zet, lig ik languit. Ik kan nog net mijn arm beschermend voor mijn gezicht houden. Schaafwonden en een flinke kneuzing zijn het resultaat. Mijn rechterbeen hangt in het meer, het water gutst in mijn schoen. Als ik recht overeind sta, zie ik dat het glas uit mijn verrekijker is gebroken en de mouw van mijn blouse is gescheurd. Ik laat mezelf op de helling zakken en kijk om me heen. Niemand. Ik klap mijn mobieltje open en weer dicht. Een sandwich doet wonderen en als toetje neem ik de chocoladereep die al dagen onderin mijn rugzak geplet ligt te wachten tot hij troost kan bieden. Als ik verder loop, merk ik dat mijn linkerenkel dik en pijnlijk is. Met mijn zakmes snijd ik een stronk van een eenzame boom en gebruik die als stok.
Het is druk met wandelaars in het langgerekte Shap. De C2C kruist hier de Cumbrian Way. Het enige interessante in deze omgeving zijn het zeventiende eeuwse Greyhound Hotel, een voormalig koetsiersherberg waar ik wil overnachten en de chocoladefabriek in Orton waar ik morgen rond lunchtijd hoop te arriveren.
   Het is nog zeker anderhalve kilometer strompelen langs de doorgaande weg tot aan het centrum. Vrachtauto’s denderen langs en ik hoest hun uitlaatgassen weg. De grijs gestucte vrijstaande woningen met hun identieke erkers maken langzaam plaats voor meer stadse gebouwen van grove, rode stenen met brede voegen. Ze hebben felgekleurde voordeuren en een variëteit aan schoorstenen.
Een kerk, het politiebureau en de grocery vertellen dat ik het hart van het dorp heb bereikt en aan de overkant hangt het lokkende uithangbord van het Greyhound Hotel. Bordeaux rood pluche op de grond, op de banken en langs de ramen en een toog met gouden tappen van bieren met uitnodigende namen.   ‘No dear, we’re fully booked.’ De herbergier met dikke baard en opgestroopte mouwen kijkt me gespeeld teleurgesteld aan. ‘Unless you will sleep with me.’   De stamgasten aan de bar lachen en ik lach mee. Ik zie voor me hoe ik de nacht doorbreng met mijn gezicht tegen een stevige behaarde borstkas in een roodpluchen kamer.
   ‘Ik regel wat voor je,’ zegt hij en wijst vervolgens met een vragend gezicht naar de tapkranen. Ik bestel een Coniston Bluebird; volgens de waard het enige goede dat de regio voortbrengt.
   ‘Reizen is fataal voor vooroordelen, betweterigheid en kleingeestigheid.’ Naast me zit een man van een jaar of zeventig, die met zijn barkruk vergroeid lijkt te zijn. ‘Maar jullie Nederlanders zijn nogal tolerant.’
   ‘Kent u Nederland?’ vraag ik.
   Hij gaat rechtop zitten. ‘Mijn vader heeft jullie land bevrijd, elke vijf jaar ga ik naar zijn graf.’
   ‘Ik vind ons volkje nogal angstig voor alles wat vreemd is.’
   De man haalt zijn schouders op en neemt nog een slok bier. ‘Hoe definieer je jouw identiteit.’ Het is meer een stelling dan een vraag. ‘Hoe kijk je naar je omgeving? Je hebt allemaal werphengeltjes naar je eigen omgeving en die mensen dragen jouw identiteit. Als je op reis gaat, knip je die dingen door. Je staat in een ander land, je kent er niemand. Je kent de taal niet en je bent anders. Dan voel je hoe het is om een vreemde te zijn en om anders te zijn dan een ander.’
   ‘Maar ik ben in Engeland,’ zeg ik. ‘Een Westers land waar ik zelfs de taal spreek.’
   ‘Dat maakt niet uit,’ zegt hij. ‘Je kent mij niet, toch praat je met me. Je kent hem niet.’ Hij wijst naar de baard achter de bar die bulderend lacht in een ouderwetse telefoon met hoorn. ‘Je moet hem wel vertrouwen, anders heb je vannacht geen bed.'
   Ik kijk om me heen. Zie petten, tweedjasjes, bemodderde laarzen en denk aan schapen, mijnbouw, zwartwitte honden, vrouwen met schorten die een pie of een stew in de Aga fornuis laten garen. Ik ben anders dan mijn omgeving en zij zien mij als een vreemde. Ik ben weg uit mijn veilige nest. Die ervaring neem ik mee naar mijn eigen omgeving en ik zal er aan denken als ik daar een vreemde ontmoet. 
   Reizen leert je relativeren. De moderne reiziger ontdekt geen nieuwe continenten meer, maar vooral zichzelf. Je wordt weer een mens met een lichaam dat pijn doet, een hoofd dat suist van de wind of de hoogte, haren vol stof en ogen die knijpen tegen zon of regen. Marcel Gansevoort noemt dit in ‘Hoe word ik een wereldreiziger’ over weer ontvankelijk worden en onafhankelijk worden. Reizen maakt je compleet en klaar om aan alle kanten geraakt te worden. Als je de tijd neemt om een land echt te bekijken, kun je je een oordeel vormen en hoef je niet blindelings te geloven wat de media zeggen. Tijdens een reis is niets meer normaal. Je staat meer open voor een andere manier van denken en hebt begrip voor andere culturen. Je ontdekt je eigen sociale conventies en leert je eigen identiteit relativeren. Tevens kun je je eigen leven meer waarderen. Er zit niet zoveel verschil tussen reizen en lezen. Ook door het lezen van boeken kun je ontvankelijk en onafhankelijk worden en ze leren je te relativeren. Ik herken in ieder geval mijn eigen westerse, calvinistische en vooral beschermende sociale masker, maar realiseer me ook de goede dingen die samenhangen met de tijd waarin en de plaats waarop ik geboren ben. 
De baard geeft mij een briefje met het adres van de B&B van zijn zuster een halve kilometer terug. ‘See you for diner.’
   Ik wankel vanwege mijn geblesseerde enkel als ik mijn rugzak op mijn schouders hijs en grijp de lege barkruk vast. De man achter de bar kijkt naar de schaafwonden op mijn arm en knipt met zijn vingers. Een van de mannen met pet en tweedjas staat op, pakt mijn rugzak en loopt voor me uit naar zijn four-wheel drive. Ik moet vooral de chocoladefabriek bezoeken, zegt hij als we voor de deur van de B&B staan. Zijn broer is daar directeur. Hij wil me wel brengen. Een goede reden voor een dag vakantie. Zomaar een dag niets doen.


Het lijkt wel of ik op een andere route ben beland als ik over de vlakte de Dales in loop. De ruigte maakt plaats voor zachtheid en het is er nog stiller dan in de Lakes. Door mijn stop in Shap zie ik geen mensen meer die op de C2C gelijke tred met mij hielden. Twee volle dagen loop ik alleen. De lucht is grauw en soms miezert het. Af en toe kom ik langs een verlaten schuur of een boerderij die verdedigd wordt door een grommende hond. Slechts een keer kom ik een andere vrouw tegen met een rugzak, ze loopt dezelfde kant op als ik en haalt me in als ik een sandwich eet. Ze heeft geen zin in een praatje. Ik klap mijn mobiel open, het scherm is zwart. Geen berichten zie ik als ik mijn wachtwoord heb ingetoetst. Martijn houdt zich aan de afspraak. Zou ik dit volhouden tot in Robinhoods Bay?
   De melancholie overvalt me en alsof er een lichtknop wordt omgezet, begint mijn gedachtestroom te malen. Precies tien dagen was het gepieker weggebleven en stiekem hoopte ik dat het voorgoed zou zijn. Zouden mijn ouders het redden nu ik er niet ben, komt er nog iemand bij ze langs? Ik neem het gesprek met de intakemanager van het dementiecentrum nog eens door. Mijn moeder zou hem een bloedneus geslagen hebben als ze daar de kracht nog voor had, omdat ze dacht dat hij haar voor gek verklaarde. Zonder dat ik het tegen kan houden, is daar het fictieve gesprek met mijn ex dat thuis altijd opkomt als ik in de auto zit of tijdens het moment tussen slapen en waken. Een gesprek doorwrocht van wrok en spijt. Zinloos, ik weet het en duidelijk niet achtergelaten in de Ierse Zee. Ik krijg nog een herkansing bij de Noordzee.  Mijn spreekwoordelijke rugzakje is wel lichter geworden, maar nog niet leeg en ik heb pijn in mijn schouders en enkels. Als ik met mijn ogen dicht tegen een boom leun, komen stevige voetstappen dichterbij. Mensen. Mijn onderbuik laat een ander gevoel merken dan mijn hoofd, dat vind dat ik het alleen moet doen. Bij gebrek aan vriendlief heb ik behoefte aan iemand om mijn ervaringen mee te delen. Twee mannen in korte broek en met enorme rugzakken die tent en kookspullen doen vermoeden, springen over de stenen en boomwortels. Flarden van Nederlandse woorden vliegen over het pad.
   ‘Goedemiddag,’ zeg ik en prompt houden ze halt. ‘Ook op weg naar Blakey Ridge?’
   ‘We zien wel,’ zegt de oudste, een zestiger met een kaalgeschoren schedel.    ‘We lopen door tot het donker wordt.’
   ‘Wanneer zijn jullie vertrokken in Saint Bees?’ vraag ik. Het antwoord is erger dan ik dacht: afgelopen donderdag. Ze hebben in zes dagen tijd het traject afgelegd waar ik anderhalve week over heb gedaan.
   ‘Ach, zo gaat het altijd met John,’ zegt de ander, een wat kleinere man met grijzend haar. Peter hoor ik later. Met diepe teugen probeert hij zijn ademhaling op orde probeert te krijgen. ‘In het dagelijks leven kent hij ook geen rem.’
   ‘Kom meissie,’ zegt John, ‘loop met ons mee. In je eentje is ook niets, dat zie ik aan je ogen.’
   In de cadans van het snelle tempo waarmee ik tussen de twee mannen inloop, denk ik aan de parallel tussen het loopgedrag van John en zijn dagelijkse manier van leven. Hoe had ik kunnen denken dat ik simpelweg door tijd en ruimte te passeren, mijn problemen achter had kunnen laten. Er is immers een ding dat je nooit achter kunt laten en dat ben je zelf. Ook zonder die rugzak vol schone onderbroeken en sokken, sjouw je al je sores en eigenschappen met je mee. Het enige wat ik kan doen, is er ruimhartiger mee omgaan. Misschien onderschat ik nu het effect van het reizen, want de fysieke afstand tot thuis schept ook een mentale afstand. We staan even stil op een van de heuvels bij Blakey Wood. Ik heb een helder zicht op mijn omgeving. Peter lijkt wel helderziende. Met een diepe, trage stem geeft hij me aanwijzingen voor een visualiseringsoefening. Als Keltische symbolen plaats ik in gedachten ouders, ex, doodlopende carrièrepaden en onzekerheid in het landschap. Ik beeld me de gewenste afstand tot de ingebeelde menhirs in. Ik plaats ze zover weg dat ik ze kan aanraken als ik wil en loslaten als het moet. We lopen verder.
   De mannen offeren zich op en gezamenlijk nemen we om zeven uur onze intrek in het zestiende eeuwse voormalige freehouse The Lion Inn. Het enige gebouw in Blakey Ridge. Vanaf het terras hebben we aan alle kanten uitzicht op de Dales. Ook hier proosten we met een halve liter lokaal bier, Thwaites' Wainwright.
   ‘Reizen is naar jezelf kijken tegen een andere achtergrond,’ zegt Peter. Hij pakt op mijn verzoek de spiegel die in de gang van de Inn hangt. Ik bekijk mijn gezicht tegen een achtergrond van de oranje kleurende heuvels. Achter mij trilt een serene rust. Als ik mijn ogen dicht doe, voel ik de aanwezigheid van de man die thuis zit en mij de ruimte geeft deze ontdekkingstocht aan te gaan. Ik denk aan mijn twee katten die ongetwijfeld op een comfortabel plekje opgerold liggen met hun neus onder hun staart. Het is heerlijk om niets te moeten en tegelijkertijd realiseer ik me wat ik mis.
   ‘Excuseer,’ zeg ik en loop weg van de herberg en het terras. Waar de weg naar beneden loopt, ga ik op een rotsblok zitten. Ik ervaar mijn nietigheid en de eenheid met het landschap en daar zijn de tranen. Dat is wat ik los moet laten, realiseer ik me: moeten.
   Er is altijd wel iets of iemand waar ik iets van moet doen of laten. Tenminste zo zit het in mijn hoofd. Omdat ik niemand teleur wil stellen, bang ben om alleen te zijn, gezond, sociaal en sportief moet zijn, een goede dochter moet zijn en een appeltje voor de dorst moet hebben. Hoe belangrijk vind ík dat allemaal? Mijn eigen keuzes maken, daar gaat het om. Dat geeft rust. Het klinkt  simpel en anderzijds makkelijker gezegd dan gedaan.
   Als ik terugkom bij de picknicktafel, staan er drie dampende stenen potten met steakpie klaar.

De volgende ochtend aan het ontbijt met porridge en black pudding, ben ik nog net op tijd om de heren uit te zwaaien. Johns straffe schema geeft aan dat ze morgenavond op de boot moeten zitten. Je neemt tenslotte jezelf overal mee naar toe. 
   Een reiziger is net een normaal mens. Niet groter, niet sterker, niet beter. En elke straat kan er een wonen. Vaak zijn ze tussen de twintig en de dertig, wonen net samen en hebben geen kinderen. Alleen, met kinderen of zelfs kleinkinderen en als bejaarde kun je natuurlijk prima de wereld rondreizen. We stappen uit het keurslijf van regelmaat en werkweek op weg naar een leven dat we nog niet kennen. Spanning, avontuur en nieuwe ervaringen. Hoe spannend het wordt, hangt vooral af van de manier waarop je er naar kijkt. Als je goed kijkt, wordt de gewoonste gebeurtenis avontuurlijk en als je slecht kijkt, is de spannendste reis doodsaai. Net als thuis. Geniet je niet meer van die zonsopgang of dat nest jonge zwanen tijdens je dagelijkse rit in de file? Misschien heb je je zintuigen thuisgelaten. En als je ook je hoofd en je hart hebt uitgedaan, ga dan gauw op reis. Reizen is een manier om wakker te worden. De regen voelt niet als thuis, mensen praten anders, de wegen kronkelen sterker en de hitte is intenser. Reizen geeft je de gelegenheid alle zintuigen schoon te wassen en af te stoffen, weggestopte gevoelens los te wrikken en aangekoekte gedachten te doorbreken. Zodat we als we thuiskomen genieten van een donkere lucht boven zee, het klokgelui van de kerktoren op het plein en de gulle lach van de barman.


De groene heuvels van de Dales maken langzaam plaats voor een paarse hoogvlakte. Heidevelden strekken zich uit tot aan de horizon waar een vaalgrijze reep zee opdoemt. Her en der staat een verdwaalde boom, soms verkoold door de blikseminslag. Bij the Old Vicarage in Bondgate tap ik water uit een put. Grauwe gordijnen hangen voor de ramen en onkruid groeit hoog tegen de deur.De deur geeft mee en spinnenwebben kleven aan mijn gezicht. In de hoek van de woonkamer ligt een oud matras en er is duidelijk vaker een vuurtje gestookt. Durf ik hier de laatste nacht door te brengen? Ik inspecteer mijn voedselvoorraad; mueslirepen, appels, voldoende water en een metalen veldfles met een rest whisky. Mijn regelkleding doet dienst als onderlaken, mijn jas als deken. Een uil roept. Buiten ga ik met mijn rug tegen het huis zitten en wacht tot de rode gloed van de zon helemaal achter de glooiingen is verdwenen.

Agnes de Boer
24 juni 2014

Joyce Schrijfwedstrijd, winnend verhaal, City2Cities, 12 april 2014 

 

Leopold Bloom wordt wakker...en dan?


 Aan het slot van James Joyce’ beroemde roman Ulysses gaat hoofdpersoon Leopold Bloom naar bed na een dag vol omzwervingen door de stad Dublin. Zijn vrouw Molly ligt naast hem wakker. In het laatste hoofdstuk lezen we haar gedachtestroom in zinnen die soms pagina’s doorlopen zonder interpunctie. Het Literatuurhuis en City2Cities, met Boedapest en Dublin als themastad heeft, organiseerde een schrijfwedstrijd: schrijf een vervolg op het laatste hoofdstuk van Ulysses. Leopold wordt de volgende ochtend wakker… en dan? Hoe denkt hij terug op de vorige dag, zijn leven met Molly en wat brengt hem de nieuwe dag?

Telemachos 

‘Molly ben je wakker?’
Een sliertje kwijl druipt uit haar mondhoek.
‘Gisteren leek een gewone dag. Dublin was miezerend grijs. Zoals altijd. Ik liep langs de verregende bedelaars in Lower Sackville Street; ze hadden hun capuchon ver over hun gerimpelde voorhoofden getrokken. In The Brazen Head was het druk. Mannen die de lichtheid van het vertier verkozen boven het petroleumlichtje thuis. De kinderen op bed met rammelende magen. Een gewone dag. Zo niet voor mij, Molly. Gisteren kwam ik terug in jouw warme holten. Lag je in bed op mij te wachten? We komen altijd bij elkaar terug, toch Molly?
Zonder Rudy.

Voor mij geen Telemachos, de wanhopige zoon die samen met zijn vader de strijd aanbindt tegen zijn moeders minnaars. Zou Rudy ze hebben vermoord? Minderwaardige minkukels die zich in de portiek aan de overkant verschuilen. Ze beelden zich in dat ik ze niet ontwaar en kunnen niet wachten tot ik mijn hielen licht. Of zou jij ze de deur hebben gewezen om het goede voorbeeld te geven aan jouw zoon? Onze Rudy, een kwart Hongaar. Temperamentvol of toch te Iers waarschijnlijk. Een generatie verder, nog meer Dubliner dan ik. Hij heeft een Keltisch kruis boven zijn graf, naast mijn vader die Rudy’s dood niet aan kon zien.
Ik moet het alleen oplossen.

Molly daar lig je, je zachte borsten uitgezakt in je nachthemd. Niet denken aan de vele mannenhanden die deze borsten hebben gekneed, jouw hals hebben gekust en lager, daar waar jouw zachte grot zich vochtig opent… Nee, niet denken.
Als ik mijn ogen dicht doe bestaan ze niet. Alleen Boylan. Geeft hij jou wel, wat ik je kennelijk niet kan schenken? Je neemt hem niet serieus. Net zo min als al die anderen voor hem en degenen die na hem komen. Komen doen ze. Ik bind de strijd niet aan, ik mis mijn Telemachos. Of moet ik jouw eer redden, voor mezelf, voor mijn vader of voor Rudy.

Als je straks je ogen opent bij de dageraad, jouw oogleden zwaar van een laatste droom en je afvraagt wat voor dag het is, zal ik het vragen. Misschien. Vragen of je van mij kan zijn.
Ik zal je meenemen over de Ha’Penny Bridge, je kussen op de Martello Tower en een gedicht voor je declameren onder de maan van Dollymount. Ik zal het aanvaarden, mijn leven zonder Rudy, maar voor altijd met jou, Molly.
Dublin, mijn lot.’  
* * * * *

Lunch 
Voorgedragen tijdens Eerste Jaarsalon Schrijversvaksschool, 
12 april 2014


Mijnheer Coffield sneed zijn bacon en gebakken tomaten en smeerde marmelade op de door zijn vrouw geroosterde toast. Achter hem bakte zij de acht plakken black pudding voor in zijn lunchbox, zoals ze dat de afgelopen vijfendertig jaar, vijf dagen in de week, elke dag had gedaan. Ze droeg een gebloemd Laura Ashleyschort over haar nachtpon, hij een wit overhemd met donkergrijze stropdas. Zijn colbert hing op het hangertje aan de deur.
‘De krant is laat,’ mompelde hij en schonk melk in zijn kop thee.
Hij deed zijn colbert aan, stopte de lunchbox met daarop de Engelse vlag in zijn verder lege attachékoffer en deed zijn lange regenjas aan. Bij de deur pakte hij zijn zwarte paraplu, zette zijn hoed op en liep buiten de krantenjongen tegen het lijf.
‘Sorry, mijnheer Coffield,’ riep de rossige jongen en gaf hem The Guardian.

Mijnheer Coffield sloot aan in de rij voor de rode dubbeldekker, nummer negen, die hem naar St. Leonards, de zakenwijk aan de andere kant van Hastings zou brengen. Naar het kantoor van advocatenkantoor Clapp and Caisley, waar hij al zevenendertig jaar de boekhouding verzorgde. Hij knikte naar de chauffeur en ging op zijn vaste plaats zitten, een enkel zitje op de derde rij aan de linkerkant. Nadat hij de koppen van de voorpagina had bekeken, deed hij de krant in zijn koffer en pakte zijn lunchbox. Even tilde hij de boterhammen van elkaar, rook aan de dikke donkere plakken, knikte goedkeurend en stopte ze weer terug. Met zijn mouw maakte hij het beslagen raam schoon. In de verte lagen de kliffen. Vanaf hier was het land een ruwe vlakte met schapen als verdwaalde witte stippen. De steile diepte voorbij de rand boezemde hem angst in en wenkte tegelijkertijd aanlokkelijk.

De ochtend op kantoor ging monotoon voorbij. Cijfers, een kop thee om tien uur, een praatje met de secretaresse waarbij zij wist dat hij zijn ogen niet af kon wenden van haar in een strak bloesje geperste borsten en opnieuw cijfers. In de pauze zat hij alleen aan een tafeltje in de betegelde kantine waar zelfs geen kalender voor afleiding zorgde. Soms at hij slechts de black pudding en gooide de kleffe boterhammen in de prullenbak op een moment dat niemand naar hem keek. Vandaag had hij trek en vermaalde zorgvuldig elke hap van zijn lunch. Hij bladerde door naar de economische pagina’s van The Guardian en plotseling stokte het kauwen. Met twee handen greep hij de pagina vast, de rest van de krant viel op de grond. Hij verstarde en keek paniekerig de kantine rond. Snel raapte hij de krant op, propte de laatste happen in zijn mond en rende naar zijn bureau. Hij startte de bbc-nieuwsite op en staand scrolde hij door de pagina’s. Het was waar. Hij sloot zijn ogen, het was over. Zorgvuldig vouwde hij de krant op en stopte deze samen met zijn lunchbox in zijn attachékoffer.

‘Ik neem vanmiddag vrij,’ zei hij in de deuropening van het kantoor tegen zijn baas. Hij had zijn jas al aan en tikte als begroeting tegen de rand van zijn hoed. Zijn paraplu tikte op de stoeptegels en hij liep rechtstreeks naar de slagerij in de buurt, Corton Butchers stond er op het uithangbord. Hij wachtte tot er niemand in de winkel was en stelde zijn vraag. De slager schudde zijn hoofd. Coffield liep verder en verder. De smalle klinkerstraatjes in het centrum gingen over in bredere lanen. De huizen stonden ruimer uit elkaar en hij rook de zee. Ook de slagers van Arcade en Old Town Butchers hieven hun handen ten hemel. Met zijn hoofd tussen zijn schouders kwam hij naar buiten en begon weer te lopen. Tijdens het lopen rechtte hij zijn rug en zette koers naar de zee. Hij liep voorbij de East Hill Cliff Railway. Op maandag waren er weinig dagjesmensen die met het steil treintje naar het strand afdaalden. Bij Rock-A-Nore Cliff zette hij zijn koffertje tegen de informatiepaal die aangaf dat de klif driehonderdentien foot hoog was. Mijnheer Coffield vervolgde zijn weg door het ruige gras naar een stille plek. De brede rots die uitstak was een mooi punt. Beneden hem sloegen de golven traag en schuimend tegen de steile wand. De witte kalkrand meanderde tussen zee en land en eindigde als een wazig streep in de heiige verte. Een meeuw wenkte met zijn klaaglijk schreeuwen. Hij stak zijn paraplu op en sprong. Zijn hoed dwarrelde in een windvlaag omhoog, de panden van zijn lange regenjas wapperden als vleugels van een pinguïn naar achteren.

Op hetzelfde moment dat de agent die met Coffields vermissing bezig was het beeldscherm op diens bureau van de slaapstand knipte, vond een vroege hondenuitlater het koffertje met de krant van gisteren. De koppen waren identiek: Evans Black Pudding na honderdtwintig jaar van vader op zoon failliet na uitbreken varkenspest, geen doorstart mogelijk. 

* * * * *

Up in Marrakech

Op de longlist van de Samsung Orwell Schrijfwedstrijd december 2012 

De zwarte ezel van Rachid stond losjes aan een betonnen telefoonpaal gebonden. De wollige lange oren van Jamil zwiepten zachtjes heen en weer. Hij knabbelde de laatste grassprietjes tussen de losse stenen vandaan. De manden op zijn rug waren hoog opgeladen met de spullen die Rachid voor zijn moeder op de markt had gekocht. Rachid was opgelucht dat hij de aardappels en wortelen, die zijn vader had geteeld in het kleine moestuintje op de dorre hellingen rond het dorp, had verkocht. Hij had zelfs een beetje winst gemaakt. Zijn woede dat hij vandaag naar de markt moest in plaats van naar school was weggeëbd. School vond zijn moeder niet belangrijk, ze deden het al generaties zonder.

Voorovergebogen zat hij op het muurtje naast de moskee. De capuchon van zijn djellaba had hij tegen de zon over zijn hoofd getrokken. Hier ruste hij altijd uit, halverwege de tien kilometer naar zijn dorp. Uit alle hoeken en gaten kwamen zijn vriendjes aangerend, in Marokko was je nooit alleen. ‘He Rachid, wat heb je daar?’ ‘Laat zien, heb je wat op de markt gekocht?’ Rachid sloeg snel zijn armen om zijn nieuwste aanwinst, een Samsung Galaxy Note 10.1. Deze had hij gewonnen door mee te doen aan een internetwedstrijd op de computer in de bibliotheek van Ouarzazate, waar hij soms met zijn oom op de brommer mee naar toe mocht. Zijn moeder dacht dat hij het apparaat had gestolen, zijn vader had hem geslagen met een rietje. Gelukkig hadden ze de tablet niet afgepakt.
Zijn vriendjes dromden om hem heen en graaiden naar de tablet. ‘Afblijven, anders gaat hij kapot.’ Rachids ogen schoten als een slangentong heen en weer. Een paar oudere jongens drongen zich door de groep naar voren. Rachid stopte de tablet onder zijn mantel en snelde naar zijn ezel. ‘Ik word een rijk man,’ dacht hij bij zichzelf. ‘Morgen ga ik naar de grote stad en zien de mensen dat ik belangrijk ben omdat ik een tablet heb. Dan kan ik weg uit deze armoedige zooi.’

‘Wat ben je stil Rachid? We zijn trots omdat je vanmiddag goede zaken hebt gedaan.’ Zijn moeder gaf iedereen een stuk brood en zette de tajine met couscous en kip op tafel. Zijn twee zusjes maakten ruzie over wie er naast Mohammed, zijn oudste broer, mocht zitten. Hij werkte in een autogarage in de stad en reed in een oude Mercedes. Rachid vond zijn Samsung Galaxy veel belangrijker, maar hield zijn mond. Hij keek van de één naar de ander en zijn hart kneep samen. Kon hij ze eigenlijk wel missen?

Midden in de nacht stond hij op. De maan verlichte de donkerblauwe lucht boven de zandvlaktes waar hij langs moest. Zijn djellaba bood bescherming tegen de kou die als een scherp mes in zijn gezicht sneed. Hij had er niet op gerekend dat het zonder ezel zo’n eind lopen was naar de grote weg. Zou hij nog op tijd zijn? In zijn rugzak had hij eten voor een dag en natuurlijk zijn tablet. Straks in Marakkech zou hij zijn djellaba uitdoen, daaronder droeg hij zijn beste lange broek en overhemd. Deze mocht hij eigenlijk helemaal niet hebben van zijn vader. Het begon lichter te worden, hij tuurde de weg af. Na enige tijd kwam een klein lichtje dichterbij, het leek wel een vuurvliegje dat trillend zijn weg zocht. Zijn neef Ali in de tuktuk liet hem achterin de bak stappen. Hij zou hem naar Ouarzazate brengen, waar hij werkte. Daar vandaan moest Rachid zelf zorgen dat hij in Marakkech kwam. Zonder geld betekende het dat hij moest liften. Ali had beloofd dat hij zou zwijgen als het graf.

De vrachtwagenchauffeur zette hem voor een groot hotel af. Hier zou Rachid zijn eerste kansen proberen. De grote marmeren luifel torende ver boven hem uit, je moest een hoge trap op voordat je in de lobby stond. Mannen in uniformen hielden met hun armen over elkaar de wacht of hielpen gasten met hun koffers. Rachid keek om zich heen. Moest hij hier naar binnen? Met zijn tablet zichtbaar onder zijn arm sloop hij langzaam naar boven. Één van de wachters pakte hem in zijn kraag. Rachid kromp ineen. ‘Wat moet jij hier jongen? Wegwezen!’ Tot zijn oog op de Samsung viel. ‘Wat heb je daar voor moois?’ En vervolgens tegen zijn collega: ‘Hé, Ibrahim, moet je kijken, deze jongen heeft fijne plaatjes. We nemen hem even mee naar beneden om te gluren.’ Ibrahim gaf zijn collega een vette knipoog, ‘Ga jij maar, we kunnen nu niet samen weg, jij redt je wel met hem.’

Voor hij het wist stond Rachid met de dikke man in de lift. De man stond dicht tegen hem aan en stonk. Hij probeerde de tablet uit Rachids handen te pakken. ‘Kom op ventje, als je mij laat kijken, zal ik je niks doen.’ Hij legde zachtjes zijn hand op de bil van Rachid. Deze werd lijkbleek en drukte zich verder tegen de liftwand. ‘Je bent een mooie jongen,’ fluisterde de man in zijn oor. Rachid voelde hoe de warme adem langs zijn wang streek. Hij huiverde. ‘Hier je mag wel kijken,’ zei hij snel, terwijl hij voelde hoe zijn maag samentrok. In de kelder stapten ze uit. De man duwde Rachid het washok in en zette hem op een stoel. ‘Zoek wat lekkere plaatjes voor me op, nu.’

Rachid frummelde aan zijn tablet. ‘Ik zoek een baan,’ mompelde hij bijna onhoorbaar. De man liet zijn hand over Rachids dijbeen glijden. ‘Straks, eerst wil ik zien hoe die lekkere jongens het met elkaar doen op wat jij internet noemt.’ Rachid wist niet waar hij dat soort dingen kon vinden. Hij wilde hier weg. De enige deur was achter hem, waar ze vandaan waren gekomen. Gelukkig had hij de tablet weer in handen.

‘Als je doet wat ik zeg, kan ik je wel een baantje bezorgen.’ De man nam Rachid snuivend op van top tot teen, terwijl deze onhandig over de pagina’s van de tablet scrolde. ‘Buiten staat een zwarte ezel, hij heet Jamil, daarmee kun je de vuile handdoeken en lakens naar de wasserij brengen en ’s avonds weer ophalen. Doe je djellaba aan, ze zijn daar van de strenge soort.’

* * * * *

Moskou: de metrohond

Moskovieten zijn dol op hun straathonden. In 2004 werd twaalfduizend euro ingezameld voor een standbeeld voor zwerfhond Maltsjik. Hij had een belangrijke functie als bewaker van station Mendelejevskaja, zijn thuisbasis, tegen alcoholisten en ongewenste honden. Maltsjik maakte in zijn metrostation avances bij de Staffordshire terriër van fotomodel Juliana Ramonova. Ze opende haar roze rugzakje en met een keukenmes stak ze, terwijl de stroom reizigers zich naar de metro haastte, Maltsjik net zo lang tot hij niet meer bewoog. Ramonava werd gearresteerd, berecht en jarenlang opgeborgen in een psychiatrische inrichting. De Moskovieten waren ontzet. Beroemdheden in Moskou zamelden geld in en een bronzen beeld ter ere van Maltsjik siert nu het metrostation Mendelejevskaja. Dagelijks leggen reizigers bloemen of muntgeld bij het beeld. Zijn bronzen snoet glimt van het aaien.

Maltsjik is een voorbeeld van een typische Russische metrohond die de chaotische metropool Moskou op zijn duimpje kent. Deze honden reizen met de metro alsof het de normaalste zaak van de wereld is, zoals Kroshka, een gevlekte sheep dog. Ondanks dat ze kleurenblind is, steekt ze over als het onderste mannetje van het voetgangerslicht brandt. Ze kijkt geïrriteerd naar auto’s die door willen rijden. Geconcentreerd als een gehaaste forens weet ze de juiste metro en de juiste halte te vinden op zoek naar een beloning. Passanten stoppen haar regelmatig een hapje toe. Zelfs in de winter heeft ze nog een beetje vet onder haar lange haren. Zelfs de politie heeft het met haar te doen en laat haar lopen. Dat was wel anders in de communistische tijd. Een hond in de metro was onmogelijk, de politie zou haar ter plaatse hebben doodgeschoten.

Ook Andrej, een halfbloed Duitse Herder, heeft zich aangepast aan de stad. Hij leeft op parkeerplaatsen en rond de buitenhuizen van rijke Russen en houdt daar een oogje in het zeil. In ruil daarvoor krijgt hij te eten. Naar vreemden toe kan hij agressief zijn en dan wordt hij weggejaagd, op weg naar een volgend paleis. Zijn vriend, Boris is van een onbestemd ras, een echter klaploper vind Andrej. Hij hangt rond op de metrostations en wacht af tot hem iets wordt toegeworpen. Boris ziet dat anders. Elke dag gaat hij vanuit zijn slaapplaats in een voorstad van Moskou naar zijn werk in de ondergrondse en vervult toegewijd zijn taak. Voor het bewaken van de stations krijgt hij waardering van de reizigers en het personeel in de vorm van eten. Hij weet precies wat hij moet doen om de lekkerste hapjes los te krijgen. Gemoedelijk legt Boris zijn hoofd op de knie van een reizigster en kijkt haar met grote ogen aan. Haar hand verdwijnt in de tas en komt terug met een stukje worst.

Beide zijn jaloers op hun vriendinnetje, Irini, een goudblonde Labrador. Zij behoort tot de intellectuele hondenelite van Moskou. Het is een kleine groep honden dat heel Moskou doorkruist op zoek naar plaatsen waar iets te halen valt. Irini bereist grote afstanden met de metro, de tram of de trolleybus. Ze kent alle markten en openingstijden, de metrolijnen en weet wanneer ze over- of uit moeten stappen. Als echte forens neemt Irini aan het eind van de dag de elektritsjka, en soort stoptrein, naar haar slaapplaats in een van de voorsteden van Moskou.


Dublin 


 







When I die,
Dublin will be writen in my heart

James Joyce



 

Minsk










Belarus
Tjernobyl
Hoge hakken, korte rokjes
Roebels, KGB, kalashnikov, grote petten
Ontploffing Metro, Schaatsparadijs
Leonid Tsypkin
Janka Koepala
Jakoeb Kolas
Maksim Bogdanovich . . .


Khatyn

186 rode rozen, een betonnen plaat met namen, ontelbare namen.
186 klokken, sidderen elke halve minuut door je binnenste ingewanden.
Honderdzesentachtig van de vierhonderddrieendertig,
186 dorpen, nooit meer opgebouwd.

Bijeengedreven als schapen,
jullie liggen in de weg,
zijn van het verkeerde geloof,
dat is zo omdat hij het zegt.

Een bronzen vader,
heeft hij het overleeft?
niet het kind in zijn armen,
dat hoop, verwarring, vergeving geeft.

186 dorpen, Khatyn was een daarvan,
hebben de opmars naar Moskou niet gestoord,
de soldaten weer teruggedreven door sneeuw en het rode front,
te laat, voor niets,
bewoners van de dorpen, hebben jullie het gehoord?

Agnes
Mei 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten